Een raar geluk
Wat is er erg aan doodgaan?
Andre Meiresonne
04-12-2023

Tien jaar geleden lag mijn vader op zijn ziekbed. Alvleesklierkanker. Op die leeftijd, halverwege de tachtig, dan weet je wel: dit gaat niet lang meer duren. Een van mijn kinderen vroeg zich hardop af: ‘Pap, wat is er zo erg aan doodgaan?’ Wat moet je dan terug zeggen, als ouder? Dat doodgaan wel erg is? Hij begreep gewoon niet wat er mis is met overlijden. 

Niet dat hij het leven niet de moeite waard vindt. Integendeel. Hij is gewoon filosofisch ingesteld. Kan het leven en wat daar bij hoort –de dood dus!– nogal van een afstandje beschouwen. En zichzelf (en mij) vragen stellen waar veel mensen voor terug schrikken. Zoals: Pap, wat is er nou helemaal erg aan doodgaan? Het was confronterend (mijn vader lag op sterven, ja!) en bevrijdend tegelijk. 

Waarom was het nou een bevrijdende vraag? Omdat ik geen antwoord had. Ja, ik had natuurlijk van alles kunnen aandragen. Om te eindigen met een machteloos ‘Waarom?! Daarom!’ Maar gelukkig hield ik m’n mond en probeerde ik tot me door te laten dringen wat hij zich afvroeg. Natuurlijk, niemand wil dood, we willen leven. Dat zit ingebakken in elk levend wezen. Dat is de natuur. Maar natuur betekent ook: groeien, bloeien… en vergaan. Doodgaan is iets volkomen natuurlijks.

Diezelfde zoon, toen net negentien, vond het ook helemaal niet eng om mee te gaan naar z’n doodzieke opa. Aan het ziekbed voerde het kleinkind z’n grootvader in melk geweekte beschuit. Het waren bijbelse taferelen. Ze filosofeerden met elkaar over leven en dood. Mijn vader zei bijvoorbeeld: ‘Ik ga van het toneel verdwijnen, mijn tournee is voorbij.’ En mijn zoon ontdekte toen, daar, van wie hij zijn neiging tot een beschouwende kijk op het leven had meegekregen: van z’n opa. ‘Zijn bloed vloeit door mijn aderen,’ vertelde hij bij het afscheid van zijn grootvader in de kerk. 

Ik had een raar ‘geluk' in mijn leven. Ik was vier jaar oud. We waren met ons gezin bij mijn opa en oma, in het Land van Altena – op de boerderij waar ik ook geboren ben. Ik had bronchitis en de dokter kwam. Dezelfde huisarts die mij ter wereld had geholpen. Zo’n dokter die nog alles met zo’n familie meemaakte. Ziekte, geboorte, overlijden. De dokter is klaar met naar mijn longen luisteren, pakt z’n stethoscoop weer in, en ineens horen we mijn oma hard roepen: ‘Dokter, dokter, kom gauw!’

Mijn opa, een grote, stevige man, zou die middag naar een bruiloft gaan. Mijn oma, juist klein en fijn, was zijn zondagse das aan het strikken. (Dat kunnen herenboeren natuurlijk niet zelf). En op dat moment stort hij ter aarde. Hartaanval. En in die tijd was je dan gewoon dood. Niks geen AED-apparaat. Niet veel later lag mijn opa opgebaard in het zijkamertje – waarin ik was geboren. En na een paar dagen kwam een zwarte koets met zwarte paarden voorrijden.

Datzelfde jaar hoorde ik mijn moeder ineens uit de slaapkamer roepen: ‘Hij wordt blauw!’ Er moest een dokter komen, zo snel mogelijk. Maar het hielp niet. Mijn broertje van een paar dagen oud ging dood, waar iedereen bij was. Ik was nog niet op de kleuterschool, maar ik had al een wezenlijke levenservaring meegekregen. De dood hoort bij het leven, en de dood komt altijd onverwacht. En de dood maakt mensen verdrietig – en precies dat, dat begreep ik nog niet zo goed. 

Een paar dagen nadat mijn broertje begraven was, op de begraafplaats tegenover ons huis, kwam er familie op bezoek. En ik, vier jaar oud, vroeg in een kamer vol rouwende mensen: ‘Waarom zijn jullie verdrietig? Hij is toch begraven?’ Ik wist het niet meer, een tante heeft het me later verteld. De reacties weet ik ook niet meer. Ik vermoed verbijstering, zeker bij mijn moeder. Maar een kind mag toch alles vragen? Zoals mijn eigen zoon, meer dan vijftig jaar later: ‘Wat is er zo erg aan doodgaan?’

Doodgaan an sich is niet erg. Maar het kan wel naar zijn. Dat weten we allemaal – we krijgen allemaal ons deel. Een kind verliezen is zo ongeveer het ergste wat je kan gebeuren. Je partner onder je handen zien dood gaan, verschrikkelijk. Maar dan hebben we het over onze schrik, ons ongeloof, ons gevoel van onrechtvaardigheid. Het gemis. De vraag ‘Waarom zij, hij, nu?!’, ‘Waarom ik?!’ ‘Waarom!’-vragen, waar ‘op zeker’ geen antwoord op is. Behalve ‘Daarom!’ Want het is de natuur… Dat was mijn rare ‘geluk’. Want ik leerde al heel jong: Zo zit het leven blijkbaar in elkaar. De dood hoort bij het leven. 

Is het leven daarmee hopeloos? Is het leven daarmee zinloos? Nee, integendeel. We zijn nu hier – en niet alleen, maar met elkaar. We hebben allemaal god-gegeven capaciteiten, de een dit, de ander dat. Misschien is het de kunst, om in het korte leven dat we hier met elkaar hebben, de kwaliteiten-die-je-ook-maar-gekregen-hebt (talenten, vermogens, noem het zoals je wilt) voluit in te zetten – en zo het leven voor iedereen beter te maken? Het allergeestige is: daar word je zelf ook beter van. Nogal. Probeer maar.