Goddelijke verhoudingen
De ontdekking van de mens
Andre Meiresonne
30-07-2021

Urbino is het best bewaarde stadje van de Italiaanse Renaissance. Het een eeuwenoude universiteit, en meer studenten dan inwoners. Het hertogelijk paleis torent trots boven alles uit. Hier heerste Federico da Montefeltro. Je kent zijn gezicht misschien wel, de man in het rood met die haakneus, het siert menig boek over die tijd. Althans de linkerkant ervan: de andere gezichtshelft wilde hij niet laten zien. Bij een steekspel had hij een lans in zijn rechteroog gekregen: hij miste zijn rechteroog, een deel van zijn neus, en wat nog meer?

Deze man was een van de grootste mecenassen van zijn tijd. Daarvoor had hij de nodige redenen, die ook zijn vrijgevigheid betrekkelijk maar niet minder belangrijk maken. Om te beginnen was hij een bastaard. Daar waren er wel meer van in die tijd, buitenechtelijke kinderen waren niets bijzonders. (De grootste in zijn tijd, Leonardo de Vinci, was er ook een.) Maar een onwettig kind telde niet mee: in de familie, in de erfopvolging, qua status. Het verhaal gaat dat Federico zijn halfbroer heeft laten vermoorden. Op die manier werd hij toch erfopvolger, en Graaf van Urbino. Tot dan toe verdiende hij de kost als huurling. Sterker nog, hij vergaarde een fortuin als condottiere, hij was de best betaalde krijgsheer van Italië, onder andere in dienst van de stad Florence. Een Paus die daar belang bij had bevorderde hem en passant tot hertog van Urbino. Het enige wat hem toen verder kon brengen was… kunst. Weldoener worden. 

God lijkt zich te vertonen in die toepassingen van universele maatvoering.

Een groot deel van zijn vermogen, verdiend met oorlog voeren, dat wil zeggen: vechten voor de hoogste bieder, pompte hij weer terug, de kunsten in. Deze vechtersbaas, bepaald geen lieverdje, onderhield een hof (350 mensen!) dat een toonbeeld werd van verfijning en elegantie. Hij verzamelde wetenschappers, kunstenaars en architecten om zich heen, en gaf vrij baan aan hun talent en creativiteit. Zijn donkere burcht liet hij omtoveren tot een lucide paleis. Je kunt er de clou van de renaissance: het humanistisch ideaal van de menselijke waardigheid, nog steeds ervaren – door je onder te dompelen in die harmonische architectuur vol goddelijke verhoudingen. God lijkt zich te vertonen in die herontdekking van klassieke maten en vormen – daar verkeren kan je optillen naar een hoger plan, en zicht geven op iets groters.

Het is bloedgeld – verdiend met misleiding en verovering, uitbuiting en slavernij.

Om de historische Italiaanse stemming compleet te maken las ik de De scharlaken stad (1952) van Hella S. Haasse – een verhaal van worstelende mensen. De renaissance-mens die zich van zichzelf en van de wereld bewust wordt: Je bent volwassen. Je wilt jezelf leren kennen. Je hoort tot een nieuw geslacht, dat rust noch nog duur zal vinden voor het alles onder de zon begrepen heeft. (p. 104, 9e druk, 1972) ‘De stad’ is Rome, het ‘scharlaken’ staat voor het rood waarin de roomse prelaten gekleed gaan – en vooral voor al het bloed dat vloeit. Schoonheid en geweld gaan in de Eeuwige Stad hand in hand. Want het geld, waarmee al die schoonheid (alleen al de Sint Pieter en de Sixtijnse Kapel) en al die kunstenaars (zoals Michelangelo en Rafaël) betaald werden, is bloedgeld – verdiend met wat we (zeker nu!) ‘fout’ en geweld zouden noemen: misleiding en verovering, uitbuiting en slavernij. (Net als de piramiden in Egypte, het Parthenon in Athene en het Paleis op de Dam.)

Het is intrinsiek bevredigend om voorkomend te zijn of schoonheid te scheppen.

En wonderlijk genoeg was het in het Westen ook een tijd van de mooiste gedachten, de diepste inzichten en de grootste uitvindingen – sinds de ondergang van het Romeinse Rijk. Vanuit het middeleeuwse christendom ontwikkelde zich het humanisme, een verschuiving van collectieve identiteit naar individuele persoonlijkheid. De mens werd ‘de maat der dingen’. Zonder deze ‘ontdekking van de mens’ geen Verlichting – en ook geen vrijzinnigheid. Een mens maakt zijn eigen keuzes en is daarvoor zelf verantwoordelijk. Een mens kan ‘het goede doen’, niet uit angst voor de hel of uit verlangen naar de hemel, maar uit persoonlijke bevrediging: gewoon, omdat je er zin in hebt. Het is intrinsiek bevredigend om voorkomend te zijn of schoonheid te scheppen. In termen van nu: ‘voelt gewoon goed’ om vriendelijk te zijn of iets moois te maken.

Wat bracht het ons, die geboorte van de mens? Hella Haasse beschrijft hoe de mens zich beweegt tussen dier en God: Hemels noch aards, sterfelijk noch onsterfelijk heb ik je geschapen. In jou slaapt het zaad van alle levensvormen. Tot het dier kan je ontaarden, tot het goddelijke wedergeboren worden. Aan jou de keus, Adam, sta op! (p 36, negende druk, 1972) Zeg het maar. Wat wil je zijn? Mens, dier, of toch ook een beetje God?